Peter Sloterdijk komt met een opmerkelijke wending in zijn boek ‘Je moet je leven veranderen’: bestaat er wel zoiets als religie?
Als we de media mogen geloven beleven we een ‘terugkeer van religie’. Enkele decennia geleden was de gedachte wijdverbreid (in Europa althans) dat religie zou uitsterven. Er waren tegengeluiden. Zoals de uitspraak van André Malraux, dat ‘de 21ste eeuw religieus zou zijn of niet zou zijn’. Maar dergelijke uitspraken werden niet echt gehoord. Immers, religie had haar beste tijd gehad; we waren ondertussen wijzer geworden, beter geïnformeerd, met meer welvaart en dus minder reden om te grijpen naar het ‘opium van het volk’. Het wachten was op het definitieve overlijdensbericht. Het zou nog even kunnen duren, maar haar einde was in zicht.
Ondertussen is religie nauwelijks uit het nieuws. (Nog steeds wacht ik op een vergelijkend onderzoek tussen kranten nu en vijfentwintig jaar geleden op berichtgeving met religie in de hoofdrol. Mijn vermoeden is dat het verschil enorm is.) De indruk ontstaat dat we er simpelweg niet omheen kunnen. In de politiek wordt zelfs gemorreld aan de scheiding tussen kerk/moskee en staat, teneinde afgedwaalde burgers weer op het rechte pad te krijgen.
Wat is verrassend aan het boek van Sloterdijk? De basisgedachte, of inzet, van ‘Je moet je leven veranderen’ spreekt me aan. (Of hij slaagt in zijn poging kan ik nog niet zeggen. Dit lijvige werk ben ik in een leesgroep aan het bespreken, in etappes, en we zijn nog niet eens halverwege.) Een geluid dat ik in de religiediscussie de afgelopen tien jaar nog niet gehoord heb.
Beleven we een ‘terugkeer van religie’? Sloterdijk maakt er korte metten mee: er is geen sprake van een terugkeer, aangezien religie niet bestaat, tenminste niet als fenomeen dat op eigen benen kan staan. Wat wel bestaat zijn oefensystemen, ‘antropotechnieken’ in zijn woorden. En religie is een ‘slecht begrepen oefensysteem’. (Hieronder heb ik enkele citaten opgenomen waarin hij het een en ander verduidelijkt, - als je bereid bent zijn barokke taal verduidelijkend te noemen.)
Met zijn begrip van ‘oefensystemen’ meent Sloterdijk een verdieping lager te gaan zitten: religie is slechts in schijn een op zichzelf staande zaak; in werkelijkheid is zij een variant op een thema. Zij is een invulling van iets dat ‘wezenlijker’ is (om een oud woord te gebruiken): de mens is een oefenend wezen. Arbeid is oefening, sport is oefening, en dat geldt ook voor religie.
Het probleem is dat religie wordt voorgesteld als een eigenstandige zaak, als iets dat wezenlijk is voor menszijn. Wanneer je ‘gelooft in het bestaan van geloof’ (zoals Sloterdijk het noemt) en religie opvat als onontkoombaar voor een optimaal, menswaardig bestaan, heb je een probleem. Immers, religie negeren of bestrijden betekent dan: tekort doen aan menszijn. Inderdaad, een dwingende gedachte, mits je meegaat in de aanname dat religie even onmisbaar is voor de geest als dat lucht dat is voor het lichaam. Wie wil van existentiële nalatigheid en mensheidsverwaarlozing worden beticht?
Het interessante van Sloterdijk is om niet op een domme manier religie te negeren of te bestrijden, maar om haar tot een onderafdeling te maken van iets waar we als mens niet aan ontkomen, namelijk oefensystemen. En we hebben die oefensystemen nodig om, als ‘minst vastgestelde dier’, ons potentieel te ontplooien en om onze afweer tegen bedreiging en gevaar op peil te houden. Niet alleen op fysiek en sociaal niveau, maar ook symbolisch (tegen de dreiging van de dood bijvoorbeeld). Religie is met name op dit laatste niveau effectief. Haar rol kan evenwel ook door andere zaken worden gespeeld.
Met andere woorden: religie doet zich voor als onontkoombaar, maar dat is schijn. Een kwestie van verwisselen van oorzaak en gevolg. Of beter: van vraag en antwoord. Religie is een antwoord op een vraag die ook anders beantwoord kan worden. Niet hemelschokkend, inderdaad, want aards: de werkzame elementen van religie worden teruggebracht naar alledaagse vragen, behoeften en verlangens, verpakt in oefensystemen.
Terwijl Sloterdijk de indruk wekt religie voluit serieus te nemen, ‘ondergraaft’ hij het fenomeen op subtiele wijze, - een stuk interessanter dan de massieve kritiek van gelovige antigelovigen zoals Richard Dawkins, Christopher Hitchens en Sam Harris, die nog nooit iemand anders hebben overtuigd dan degenen die het al met hen eens waren. Hooguit wekken zij angst, hetgeen niet erg verleidelijk werkt. Of Sloterdijk wel overtuigend is voor religieus gelovigen, valt te betwijfelen. Minstens doet hij een intelligente poging om de onvermijdelijk geachte gedachte van een ‘terugkeer van religie’ een halt toe te roepen, zonder antireligieus te worden. Je kunt immers moeilijk tegen iets zijn dat niet bestaat.
Het boek van Sloterdijk helpt, niet om de overeenkomsten tussen de verschillende religies te zien (hetgeen vaak nogal geforceerde abstracties oplevert), maar om de overeenkomsten te zien tussen verschillende vormen van oefenend leven, én om die vormen überhaupt te concipiëren als ‘oefenend leven’. De domeinen ‘religie’, ‘ethisch leven’, ‘sport’ en ‘werk’ (om enkele belangrijke te noemen) blijken meer met elkaar te maken te hebben dan je op het eerste gezicht zou zeggen. En niet oppervlakkig, maar diep menselijk.
(Tijdens het lezen valt me herhaaldelijk de vergelijking in met het boek ‘Homo ludens’. Huizinga probeert daarin te laten zien dat tal van cultuuruitingen (van poëzie tot politiek, en van kunst en wijsbegeerte tot rechtspraak) zijn ontstaan in spel. Voor cultuurvernieuwing is het nodig om opnieuw die ‘ludieke’ dimensie aan de boren, om cultuur spelend te herbronnen. Welnu waar Huizinga het spel aan de basis legt van cultuur, daar legt Sloterdijk het oefenende leven aan de basis van uiteenlopende levensvormen. Ook vernieuwing is niet vreemd aan de benadering van Sloterdijk: juist door te focussen op het oefenende leven, als onderliggend, wordt het mogelijk om de verschillende levensvormen uit hun verstarring en afgeslotenheid te bevrijden.)
Het is nog wennen aan deze nieuwe optiek: religie opgevat als oefensysteem. Een oefensysteem naast andere. En wat in religie wordt geoefend is niet exclusief: zij heeft geen monopolie in hetgeen haar waardevol maakt.
Deze oefenoptiek belooft evenwel vruchtbaar te zijn. Hij doet anders kijken naar religie, naar religieuze uitingen en ook naar gelovigen. Als ik een vrouw met hoofddoek zie of een man met keppeltje, dan is nu de vraag: wat oefen jij? En die vraag kan ik (me) ook stellen wanneer ik iemand druk in de weer zie met sport, of met werk. De mens als zich oefenend dier. Met als verbindende vraag: welke oefeningen houd ik er zelf op na? Om wat te oefenen en waartoe? Filosofische vragen blijken wederom buitengewoon alledaags.
Bovendien heeft het een neutraliserende werking om naar religie te kijken als een oefensysteem. Zij wordt erdoor een fenomeen naast andere. Wanneer je je laat meenemen in het taalspel van religie zelf, als zou zij een onvervangbaar alleenrecht hebben op iets wezenlijks, dan is het een stuk lastiger om er niet mee te maken te willen hebben. Het wordt dan een kwestie van ‘wie niet voor mij is, is tegen mij’. Maar door religie als oefensysteem te zien, wordt deze hele kwestie omzeild. Er zijn immers tal van soorten oefensystemen. Een ervan is religie. En wie dit specifieke oefensysteem niet wil, heeft alle ruimte om voor een ander te kiezen, zonder dat je je duidelijk tegen religie hoeft te keren. Zij is niet meer dan een optie.
Voilà, enkele citaten uit ‘Je moet je leven veranderen’ om het een en ander te illustreren:
‘Ik mag eraan herinneren: Marx en Engels hadden Het communistisch manifest geschreven met de bedoeling het sprookje van een spook genaamd communisme te vervangen door een agressieve verklaring van het werkelijke communisme zelf. Waar angst voor louter geesten had geheerst, moest een beargumenteerde vrees voor een reële vijand van het bestaande ontstaan. Ook het onderhavige boek legt zich toe op de kritische beschouwing van een sprookje en vervangt het door een positieve stellingname. Inderdaad, tegenover het sprookje van de terugkeer van de religie na het ‘mislukken’ van de Verlichting moet een scherpere kijk op de spirituele feiten worden gesteld. Ik zal laten zien dat een heroriëntatie op de religie even onmogelijk is als een terugkeer van de religie – om de eenvoudige reden dat zoiets als ‘religie’ of ‘religieus’ niet bestaat, maar dat er alleen verkeerd begrepen oefensystemen bestaan, of die nu in collectieven – traditioneel: kerk, orde, umma, sangha – worden gepraktiseerd of in gepersonaliseerde uitvoeringen – in wisselwerking met de ‘eigen god’, bij wie de burgers van de moderniteit zich particulier verzekeren. Daardoor wordt het merkwaardige onderscheid tussen ‘ware religie’ en bijgeloof overbodig. Er bestaan slechts oefensystemen die in meerdere of mindere mate waard zijn verbreid te worden. Ook de foutieve tegenstelling tussen gelovigen en ongelovigen komt te vervallen en wordt vervangen door het onderscheid tussen praktiserenden en ongeoefenden, respectievelijk andersoefenenden.’ (p 11)
‘Wie het over de zelfproductie van de mens heeft, zonder te spreken over zijn specialisatie in het oefenende leven, die slaat al bij voorbaat de plank mis. We moeten dus praktisch alles wat er over de mens als arbeidend wezen gezegd is tussen haakjes zetten en het vertalen in de taal van het oefenen, respectievelijk van het zelfvormende en zelfstimulerende gedrag. Niet alleen de vermoeide homo faber, die de wereld in de modus van het ‘maken’ objectiveert, moet zijn plaats in het centrum van het logische toneel opgeven; ook de homo religiosus, die zich met surreële riten tot de bovenzinnelijke wereld richt, kan maar beter zijn biezen pakken. Arbeidenden en gelovenden kunnen samen onder een nieuw hoger begrip worden gebracht. Het wordt tijd dat we gaan inzien wat de mens eigenlijk is: het organisme dat uit herhaling bestaat. Zoals de negentiende eeuw cognitief in het teken van de productie stond en de twintigste in dat van de reflexiviteit, zo moet de toekomst in het teken van de exercitie worden gezien.
De inzetten waarom gespeeld wordt, zijn niet gering. Wat we hier willen proberen is niets minder dan het invoeren van een alternatieve taal – en met die taal gaat een andere optiek gepaard – voor een verzameling fenomenen die in het verleden met uitdrukkingen als ‘spiritualiteit’, ‘vroomheid’, ‘moraal’, ‘ethiek’ en ‘ascese’ werden aangeduid. Als we onze poging tot een goed einde brengen, zal het traditionele religiebegrip, deze onzalige marionet van de decorontwerpers van het moderne Europa, als de grote verliezer uit deze onderzoekingen tevoorschijn komen. Nu lijkt de ideeëngeschiedenis al van oudsher op een asiel voor begrippen met een geboorteafwijking – en als men een gang maakt door de afdelingen zal men dus niet alleen het concept ‘religie’ ontmaskeren als al van tevoren behept met een mislukt design, een concept dat wat betreft knulligheid enkel door de schertsfiguur ‘cultuur’ wordt overtroffen. Men zal dan ook begrijpen dat het gezien de gewijzigde omstandigheden net zo zinloos zou zijn partij te kiezen voor de negatieve bigotterie die zich bij ons sinds bijna twee eeuwen als atheïsme afficheert – een monument van waardigheid waar elegante intellectuelen graag hun hoed voor afnamen, zo vaak als ze het passeerden, niet zonder bij deze gelegenheid het predikaat ‘intellectueel oprecht’, respectievelijk ‘kritisch’ of ‘autonoom’ voor zichzelf op te eisen. Het is nu zaak het toneel negentig graden te draaien, zodat het religieuze, spirituele en ethische materiaal vanuit een andere, verhelderende hoek kan worden bekeken.
De inzetten zijn hoog – ik herhaal het. We moeten opboksen tegen een van de massiefste pseudo-evidenties van de recente geestesgeschiedenis, namelijk tegen het pas sinds twee- of driehonderd jaar in Europa heersende geloof in het bestaan van ‘religies’, sterker, tegen het ongefundeerde geloof in het bestaan van het geloof. Het geloof in de feitelijkheid van ‘religie’ is het element dat gelovigen en niet-gelovigen nog steeds met elkaar verbindt. Dit geloof is van een onwankelbaarheid die iedere prefect van de roomse geloofscongregatie wel van afgunst moet doen verbleken. De oecumene van de misverstanden heeft de moderne tijden onaangetast doorstaan. Niet één overwinnaar van de religie heeft ooit aan het bestaan van de religie getwijfeld, hoezeer men haar dogma’s ook stuk voor stuk aanvocht. Geen afwijzing heeft het afgewezene ooit de vraag gesteld of het zijn naam wel terecht droeg en of het als zodanig zelfs maar bestaansrecht had. Alleen op grond van de gewenning aan een betrekkelijk recente fictie – ze raakte pas sinds de zeventiende eeuw in zwang – kan men tegenwoordig van een ‘terugkeer van de religie’ spreken. Het is het ongebroken geloof in de religie als een constante en universele grootheid die kan vertrekken en weer terugkomen, dat aan de actuele legende ten grondslag ligt.’ (p 12v)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten