Mike Kelley gezien. In het Stedelijk Museum Amsterdam. Een
retrospectief: bijna 200 werken uit de
periode van 1974 tot aan zijn zelfmoord begin 2012. Volgens het begeleidende krantje is Mike Kelley ‘een van de belangrijkste
en meest invloedrijke kunstenaars van zijn generatie’. 'In 35 jaar bracht hij een opzienbarend en veelzijdig oeuvre voort dat bestaat uit schilderkunst, sculptuur, werk op papier, installaties, performances, muziek, video, fotografie en teksten.'
Kwam er met gemengde gevoelens uit. Waarom ‘moest’ ik dit zien? Waarom zou ik naar iemands mentale shit gaan kijken? Waarom zou ik me inlaten met de verwrongen gevoelens en (niet langer) onderdrukte fantasma’s die iemand zonodig publiek moet maken in de vorm van beelden?
Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de vele loftuitingen aan het adres van Mike Kelley en deze expositie in het Stedelijk de loftuitingen zijn voor nieuwe kleren van de keizer, met dit verschil dat de maker de nodige schalksheid miste om wie dan ook in de maling te nemen. Wat overblijft is het kunstpubliek dat zichzelf voor de gek houdt, door met buitengewone ernst door de zalen te trekken, zoekend naar een bevestiging voor de aankondiging dat het werkelijk uitzonderlijk is wat het te zien krijgt.
Helaas, het werk is esthetisch oninteressant, hoe breed je ‘esthetisch’ ook opvat. De ideeën, als Kelley die al heeft, kunnen niet boeien. Het werk is humorloos, zonder lucht. Zielloosheid en zelfhaat komen bij me op, terwijl ik door de exhibitie loop, en ik heb weinig zin om mij daardoor te laten infecteren.
Wat me stoort is niet zozeer het tot expressie brengen van de eigen fantomen; daar kan interessant werk uit voortkomen (denk aan Goya’s etsen). Wat me stoort is het cultiveren van de eigen shit: de kunstenaar wil er niet echt van af; het is zijn ‘goudmijn’, ook al is het stront. Ook van werkelijk onderzoek is nauwelijks sprake. Het blijft bij zelfexploitatie, en daarmee het zichtbaar maken en uitvergroten van eigen rotzooi, meer niet, - waardoor het uiteindelijk zielloos wordt.
De obsessie met zichzelf en met de eigen troep blijkt ook in de kijkervaring van de toeschouwer: het werk overstijgt zichzelf niet en gaat geen betrekking aan met de kijker. Wat overblijft is een terugverwijzing naar de maker: kennelijk zit hem iets dwars, moet hij iets kwijt, wordt de ‘kunstenaar’ door iets geobsedeerd, - denk ik dan. Het werk communiceert niet met derden; de toeschouwer blijft er buiten. Bij schilders en tekenaars met een psychiatrische stoornis is die zelfbetrekking evident; maar is dat ook wat je verwacht van een kunstenaar?
Vanaf de jaren ’60, met voorlopers in expressionisme en surrealisme, is het gebruikelijk geworden om kunst tot vehikel te maken voor het tot-uitdrukking-brengen van innerlijke verwarringen en persoonlijke demonen, - door sommigen benoemd als ‘het onbewuste’. Maar wat schieten we ermee op? – en die vraag stel ik me als kunstliefhebber. Wie of wat is gediend bij dit exorcisme? Om zich ergens van te bevrijden? Maar is dat ook wat er gebeurt?
Kwam er met gemengde gevoelens uit. Waarom ‘moest’ ik dit zien? Waarom zou ik naar iemands mentale shit gaan kijken? Waarom zou ik me inlaten met de verwrongen gevoelens en (niet langer) onderdrukte fantasma’s die iemand zonodig publiek moet maken in de vorm van beelden?
Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de vele loftuitingen aan het adres van Mike Kelley en deze expositie in het Stedelijk de loftuitingen zijn voor nieuwe kleren van de keizer, met dit verschil dat de maker de nodige schalksheid miste om wie dan ook in de maling te nemen. Wat overblijft is het kunstpubliek dat zichzelf voor de gek houdt, door met buitengewone ernst door de zalen te trekken, zoekend naar een bevestiging voor de aankondiging dat het werkelijk uitzonderlijk is wat het te zien krijgt.
Helaas, het werk is esthetisch oninteressant, hoe breed je ‘esthetisch’ ook opvat. De ideeën, als Kelley die al heeft, kunnen niet boeien. Het werk is humorloos, zonder lucht. Zielloosheid en zelfhaat komen bij me op, terwijl ik door de exhibitie loop, en ik heb weinig zin om mij daardoor te laten infecteren.
Wat me stoort is niet zozeer het tot expressie brengen van de eigen fantomen; daar kan interessant werk uit voortkomen (denk aan Goya’s etsen). Wat me stoort is het cultiveren van de eigen shit: de kunstenaar wil er niet echt van af; het is zijn ‘goudmijn’, ook al is het stront. Ook van werkelijk onderzoek is nauwelijks sprake. Het blijft bij zelfexploitatie, en daarmee het zichtbaar maken en uitvergroten van eigen rotzooi, meer niet, - waardoor het uiteindelijk zielloos wordt.
De obsessie met zichzelf en met de eigen troep blijkt ook in de kijkervaring van de toeschouwer: het werk overstijgt zichzelf niet en gaat geen betrekking aan met de kijker. Wat overblijft is een terugverwijzing naar de maker: kennelijk zit hem iets dwars, moet hij iets kwijt, wordt de ‘kunstenaar’ door iets geobsedeerd, - denk ik dan. Het werk communiceert niet met derden; de toeschouwer blijft er buiten. Bij schilders en tekenaars met een psychiatrische stoornis is die zelfbetrekking evident; maar is dat ook wat je verwacht van een kunstenaar?
Vanaf de jaren ’60, met voorlopers in expressionisme en surrealisme, is het gebruikelijk geworden om kunst tot vehikel te maken voor het tot-uitdrukking-brengen van innerlijke verwarringen en persoonlijke demonen, - door sommigen benoemd als ‘het onbewuste’. Maar wat schieten we ermee op? – en die vraag stel ik me als kunstliefhebber. Wie of wat is gediend bij dit exorcisme? Om zich ergens van te bevrijden? Maar is dat ook wat er gebeurt?
Met enige welwillendheid zou je het fenomeen waar Kelley een
exponent van is, kunnen zien in het licht van de analyses van Charles Taylor.
Deze Canadese filosoof en historicus laat zien waarom zelfexpressie belangrijk
is geworden in onze cultuur. In twee lijvige studies, ‘Sources of the Self’ en
‘A Secular Age’, onderzoekt Taylor de wording van de hedendaagse
subjectiviteit. Van 1500 naar 2000: wat is er in die tijd gebeurd? Kort zou je
die ontwikkeling kunnen samenvatten als de gang van ‘God’ naar het ‘zelf’. Voor
onze morele en levensbeschouwelijke oriëntatie richtten we ons in 1500 op een
goddelijke waarheid, medegedeeld in de Bijbel, uitgelegd door theologen en
filosofen, en verkondigd door geestelijken. Vrijheid van meningsuiting was
irrelevant. De eigen mening deed er namelijk niet toe. Het laatste woord had de
goddelijke waarheid. Wat voor mening je er als privé-persoon ook op nahield,
zij was altijd ondergeschikt aan iets hogers. Dat was in 1500. Van daaruit
heeft zich een lange ontwikkeling voltrokken, waarin ten slotte het individu
zelf het criterium werd voor morele en levensbeschouwelijke oriëntatie, en dan
zijn we uitgekomen in onze tijd. Wij ontlenen misschien veel aan een traditie,
aan een religie of aan andere bronnen, maar uiteindelijk maken we zelf uit wat
we acceptabel en richtinggevend vinden. In deze tijd is de vrijheid van
meningsuiting dan ook uitermate belangrijk geworden. Het eigen oordeel telt.
Meer nog: het is doorslaggevend geworden.
Vraag is: hoe komen we er achter wat de eigen mening is?
Door in onszelf te graven vinden we niets. Om de eigen mening op het spoor te
komen, moet je je uiten, - door Taylor ‘expressivisme’ genoemd. Door me te
uiten wordt expliciet wat eerder zwijgend verborgen bleef. Anderen kunnen er op
reageren, waardoor het me zelf duidelijk wordt wat die mening waard is;
misschien behoeft zij bijstelling of wordt het me door de reacties nog
duidelijker waarom ik iets vind. Ook erkenning wordt in dit zich-kenbaar-maken
een factor van belang; ik wil erkend worden in wat ik belangrijk vind, ook al
deelt de ander niet mijn mening. Expressivisme is dus onze manier geworden om
ons moreel en levensbeschouwelijk te oriënteren, waarbij we zelf niet het enige
maar wel het laatste woord hebben, - dat in tegenstelling tot een half
millennium geleden.
In deze historische ontwikkeling zijn ook de functie en het belang van de kunsten
veranderd. Was de kunstenaar in 1500 voornamelijk een ambachtsman, in 2000
geldt hij (of zij) als een culturele held. Denk aan de status van
popmuzikanten. Met de opkomst van de Romantiek, eind 18de eeuw,
speelt in de kunsten expressivisme een steeds grotere rol. En daar is een goede reden voor: een kunstenaar doet
bij uitstek wat van iedereen wordt verwacht, nl zich uiten.
In dit licht zie ik het werk van Mike Kelley: hij brengt
zijn eigen demonen tot expressie. Tegelijk heb ik er mijn vraagtekens bij.
Waarom zou ik me inlaten met de rotzooi van ene meneer Kelley? Eerlijk gezegd
vind ik het nogal ‘boring’ om ernaar te kijken, niet alleen esthetisch gesproken, maar ook wat betreft 'human interest'.
Wat me het meeste stoort is dat de kunstenaar slechts zijn
shit laat zien. Ik zie geen enkele poging om er iets anders mee te doen.
Nergens transformatie, of een worsteling ermee. Nergens een poging om ermee in
het reine te komen. Wat rest is een mengeling van irritatie en verbazing over
de drukte die iemand maakt om zijn eigen troep uit te vergroten en te
exhibitioneren. Is dat voldoende om van kunst te spreken? Ik kan het ook anders
zeggen: is het okay om nog meer negativiteit de wereld in te slingeren, en dat
onder de noemer van ‘kunst’? Is dat een zinvolle bijdrage aan cultuur?
Belang hechten aan het tonen van het negatieve, of het nu
gedachten, gevoelens of handelingen betreft, heeft reeds een lange geschiedenis
in de Westerse cultuur, en gaat terug op Aristoteles en zijn befaamde ‘catharsis’.
In dit Griekse woord zit ‘katharos’, hetgeen ‘rein’ betekent. En dat is wat
Aristoteles meende dat het tonen van het negatieve (bijv in drama) voor werking
kon hebben, nl een reinigende.
Vraag die bij mij blijft hangen wanneer ik het werk van Mike
Kelley zie (en hij is daarin niet de enige): waarom heeft het geen catharsische
werking? Waarom voel ik me vooral voyeur in de privé-kelder van iemand die werk
heeft gemaakt van zijn demonen zonder dat ik me er betrokken voel? En als die
catharsische werking uitblijft, wat blijft er dan van het werk als kunst over? Een oefening in 'verdienstelijk' zelfmedelijden en een uitnodiging tot voyeurisme?
.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten